Marjoleine de Vos wandelt elke dag een rondje vanuit haar huis in het Noord-Groningse Zeerijp. Onder een strakblauwe hemel, een grijs wolkendek of genadeloze regen, ze zijn er altijd: de akkers in bloei of kaal, de kraaien, de bomen in alle stadia van blad of niet blad, het kerkje van Eenum. Soms uien op het land, soms dollende hazen - alles is altijd hetzelfde en altijd anders.
Wat is het toch dat je zo kunt verlangen naar wandelen, vraagt De Vos zich af in Je keek te ver. Ze denkt na over het verschil tussen stad en platteland, de plek van cultuurlandschap in Nederland, over de kunst van het verliezen, landschapsleescursussen. En over hoe het hoofd zich verhoudt tot het lichaam: vaak zijn gedachten maar al te druk bezig, alsof je helemaal niet door een landschap loopt maar uitsluitend door je eigen bange, drukke hoofd. Kijk om je heen, moet je dan tegen jezelf zeggen. Niet de tijd in, maar over het land. Je keek te ver. Dat wat je zoekt is hier.
Wil Stine Jensen in beweging komen, dan moet er een beloning volgen. Haar favoriete wandeling op Texel is in die geest: als er een appeltaart met een kruimelige bodem op haar wacht houdt geen weer of wind haar tegen.
Al jarenlang reist Stine samen met haar zus af naar Texel. Om die appeltaart te eten, natuurlijk, maar ook om de overdonderende schoonheid van het eiland: het duinlandschap, de zee, de bossen. De beloning beschrijft een wandeling in vier seizoenen: in stuifsneeuw, hoosbui, volle zon en licht briesje. Tijdens haar geliefde rondje komt ze non-binaire zeepaardjes tegen op het strand en roodbruin blaaswier. Ze loopt in het gezelschap van denkers, biologen en schrijvers - van Michel Onfray en Jac.P. Thijsse tot Tove Jansson. In hun voetsporen filosofeert ze op aanstekelijke wijze over lichtheid en zwaarte, zwakke en sterke verhalen en welke regenjas het allerbeste is (geen poncho's!).
Jarenlang loopt Maartje Wortel dagelijks met een vriendin exact dezelfde rondjes door het Oosterpark in Amsterdam. Het is als een plaat waarin de naald een steeds diepere groef achterlaat. Ze voeren in zekere zin steeds dezelfde gesprekken.
Plotseling verhuist haar vriendin, verandert de wereld in een niet bij te houden tempo, gaat haar relatie uit en bereikt Wortel een dieptepunt. Ze moet blijven lopen, maar datzelfde rondje voelt als het plegen van verraad. En die mok die ze altijd meeneemt, met daarop de beeltenis van Angela Merkel, lijkt ineens een relikwie uit vervlogen dagen.
In De groef vertelt Wortel over verlies en vrijheid, over vastzitten en loslaten. En hoe ze, of ze dat nou wil of niet, een nieuw ritme zal moeten vinden.
Ooit begon Thomas Rosenboom met wandelen omdat hij niet binnen kon zitten zonder eerst buiten te zijn geweest. Nu maakt hij al jarenlang elke dag een wandeling door Amsterdam. Hij wandelt eerst naar het IJ, waar hij zich verwondert over de weidsheid van het water, en loopt dan, via de Prinsengracht, in een brede boog terug naar huis.
Onderweg komt hij de vreemdste vogels tegen, zoals de naaktlezer, die geen mogelijkheid onbenut laat de argeloze voorbijganger zijn pindakaaskleurige huid te tonen, of de bellenvrouw, die met zalvende, zegenende gebaren haar zeepbellen oplaat in het midden van de Dam. Maar hij ziet ook allerlei echte vogels, van boomklevers tot tragische meerkoeten en zwanen, terwijl de mooiste vogels van de stad zich voor hem verborgen houden - maar die denkt hij dan toch uit de vogelgids te kennen.
In zijn uiterst zorgvuldige stijl vertelt Rosenboom hoe wandelen met Amsterdam als decor hem heeft gevormd, als mens en als schrijver.
Sinds een jaar of zeven heeft Nelleke Noordervliet een huis in Beara, in het zuidwesten van Ierland. Iedere ochtend loopt ze over dik gras en mos naar een eeuwenoud pad, de Beara Way. Sinds de steentijd hebben daar mensen gelopen, in een landschap dat alleen op trage wijze doorgrond kan worden. Te voet, dus.
Tijdens haar wandeling komen de oude mythes van de streek tot leven, verhalen waarin onverschrokken koninginnen zich meten met hun echtgenoten. In kaplaarzen en met een natte modderbroek aan maakt Noordervliet een pelgrimage naar het diepe verleden. Ze ziet een landschap dat al eeuwenlang leeft, en dat zwanger is van betekenis. Haar gewrichten mogen dan steeds strammer worden, de mosgroene weiden en de onstuimige watervallen om haar heen doen haar deel uitmaken van een continuüm, een landschap dat sterker is dan de dood. Noordervliet toont zich in Wat er werkelijk is wederom een van de meest lucide geesten van de Nederlandse letteren.
In Gods wegen loopt Marijke Schermer stukken van het Brabantse Kloosterpad. Op haar weg vergezellen zuster Cornelia, pelgrims Linda en Belinda en priorin Maria Magdalena haar. Ook wandelt ze een stuk met haar moeder, die als jong meisje naar de kostschool van de Zusters van Liefde werd gestuurd, en daar geruisloos leerde huilen.
Wat maakt iemand tot een personage? vraagt Schermer zich tijdens het wandelen af. Wat ziet een schrijver als ze wandelt? En wat heeft ze gemeen met iemand die het leven in een religieuze orde verkiest boven het leven daarbuiten? Met haar adembenemend trefzekere zinnen neemt Schermer je mee in haar onderzoek naar herinnering, feit en fictie, en waarnemen en scheppen.
In Bergje beklimt Bregje Hofstede de berg die zij zo vaak bezocht als kind: de Sass Songher in de Dolomieten. In haar kinderogen had de berg mythische proporties: hij was groter dan alle andere bergen op de wereld, het rijk van wilde avonturen, waar de echo's van strijdbare bergvorstinnen klinken, en waar Hofstede zich afzonderde van het veelkoppige gezin waar ze deel van uitmaakt.
Kan iemand anders zien wat jij als kind hebt gezien? Kan iemand zien wat er niet meer is? Het zijn vragen die Hofstede zich stelt tijdens haar wandelingen, eerst samen met haar geliefde, wanneer de Sass Songher een onneembaar fort is door de hevige sneeuwval, en later, in de verzengende hitte, in haar eentje. In haar weergaloos precieze stijl beschrijft ze hoe alles wat ze ziet aanzet tot bespiegelingen over symbiose en eenzaamheid, toerisme en natuurbehoud, betovering en realisme, moederschap en zelfontplooiing, klein geluk en groots leven.
Eerst vindt Gerbrand Bakker de wandeling te ver, dan te koud, een derde keer verdwaalt hij, en ten slotte komt hij erachter dat wandelroute 1, die langs zijn huis in de Eifel loopt, verdomd moeilijk te volgen is. Markeringen zijn verdwenen, bomen omgevallen, pijlen spreken elkaar tegen. Dit kan zo niet langer: Bakker besluit de route opnieuw te gaan markeren.
Wat volgt is een onweerstaanbaar geestig verslag van een fervent wandelaar die gewapend met een lijmpistool en tientallen markeringsschildjes tekens aanbrengt om de toekomstige wandelaar de juiste route te wijzen. Onderweg vreest hij voor een moorddadige hond met de naam Happy, maakt hij weinig meters doordat hij steeds moet stoppen om een oude geliefde te zoenen. Hij verwondert zich om vraatzuchtige bomen en wordt begeleid door een hondje met gevoelige voetkussens.
Met zijn montere en laconieke stijl voert Bakker de lezer mee op zijn missie, tot en met het moment dat hij twee wandelaars zijn bewegwijzering uiteindelijk laat testen.
Tijdens de pandemie loopt Willem Jan Otten langs de Sloterplas in Amsterdam. Het is een manier om een vol hoofd te ordenen - een hoofd dat continu wordt belegerd door nuttige gedachten, oordelen, planeetpaniek en verloren dierbaren.
Hoewel Otten zijn rondje alleen maakt, is hij altijd in gezelschap. Er zijn passanten, zoals de Rastarenner, wiens vervilte haardos met elke pas opveert; een soevereine airedaleterriër, die even met de schrijver oploopt, en tal van paarlopers. Er zijn ook metgezellen: kunstenaars en schrijvers wier stemmen als knikkers door een flipperkast in hem
opduiken: Tarkovski, Borges, Gerhardt, Vestdijk, en die ene acteur
van wie Otten zeker weet dat hij niet Schwarzenegger heet. Maar er
is ook stilte, op een bank tegenover de Stadsdeelraadfontein.
Waar ben je als je denkt? En waar komt toch die urgentie vandaan
om de werkelijkheid te verdubbelen, op papier, op doek of op een
rotswand? In zijn weergaloos aanstekelijke De Om toont Otten zich
wederom een briljant essayist.